DE WILDE WINGERD
Een krank en schamel hout,
Het minste van het woud,
Door iedere wind geslingerd,
Reikte ik mijn ranken uit,
Weerstaan, maar nooit gestuit,
Een dorre wilde wingerd.
Geen mens die naar mij zag.
Al waar ik kroop of lag,
Mijn groen ging alles dekken.
Tot in dit woest revier
De goede hovenier
Mij wijs kwam stekken!
Hij plantte me in zijn tuin,
Leidde, dan recht, dan schuin,
Mijn loot de muren over.
Nu siert zijn hoge huis
Rondom met zwaar geruis
Een vloed van bloedend lover.
Al ben ’k verminkt en krom,
Hij wist hoe onder ’t mom
Van dorheid ’t hart versmachtte.
Nu hij mij kwekend nam,
Verlicht ik met mijn vlam
De dagen en de nachten.
Willem de Mérode